HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:775
Art. 7:218 lid 2 BW, in samenhang met lid 1, houdt in dat – behoudens de in lid 2 genoemde uitzonderingen – alle schade aan de verhuurde zaak wordt vermoed te zijn ontstaan door een aan de huurder toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van de huurovereenkomst. Dit vermoeden betreft ook het tekortschieten zelf.
De feiten en het oordeel van het hof
Eisers verhuren een bovenwoning aan verweerders. In juni 2016 heeft verweerder 2 geconstateerd dat een koppeling van de cv-installatie op de door hem bewoonde zolderverdieping lekte. De lekkage was volgens verweerder 2 eenvoudig op te lossen door de vulslang richting de koppeling aan de kant van de aftap- en vulkraan te duwen en de slangklem aan die kant vast te draaien.
Op 22 juli 2016 is zeer ernstige waterschade in het gehuurde ontstaan. Partijen zijn het erover eens dat de schade is ontstaan doordat de vulslang die op de cv-installatie en de waterkraan was aangesloten door de permanente waterdruk is losgesprongen van de openstaande waterkraan en dat het water uit de waterkraan toen gedurende een langere periode vrij in het gehuurde is blijven stromen. Partijen zijn het er niet over eens wie de waterkraan op de cv-installatie heeft opengedraaid (en niet meer dichtgedraaid).
Eisers vorderden vergoeding van de schade aan het gehuurde van € 121.006,02.
Het hof heeft de vorderingen afgewezen. Het baseerde dit oordeel onder meer op zijn uitleg van art. 7:218 BW. Dit artikel luidt, voor zover hier van belang:
“1. De huurder is aansprakelijk voor schade aan de verhuurde zaak die is ontstaan door een hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst.
2. Alle schade wordt vermoed daardoor te zijn ontstaan, behoudens brandschade en, in geval van huur van een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan, schade aan de buitenzijde van het gehuurde.”
Volgens het hof had het in lid 2 genoemde bewijsvermoeden alleen betrekking op het causaal verband tussen de tekortkoming en de schade en niet op de toerekenbaarheid van de tekortkoming aan de huurder. Eisers zouden daarom de door hen gestelde tekortkoming ingevolge art. 150 Rv moeten bewijzen, aangezien zij zich beroepen op de rechtsgevolgen daarvan. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat eisers niet zijn geslaagd in het bewijs dat verweerder 2 de waterkraan van de cv-installatie heeft opengedraaid en niet meer dichtgedraaid. Het hof heeft de vordering daarom afgewezen.
De Hoge Raad
De Hoge Raad acht het cassatieberoep van eisers tegen dit oordeel gegrond. Anders dan het hof had geoordeeld, betreft het in art. 7:218 lid 2 BW genoemde bewijsvermoeden niet alleen het causaal verband tussen de tekortkoming en de schade, maar ook de tekortkoming zelf:
“Art. 7:218 lid 2 BW, gelezen in samenhang met lid 1 van die bepaling, houdt in dat – behoudens de in lid 2 genoemde uitzonderingen – alle schade wordt vermoed te zijn ontstaan door een aan de huurder toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst. Deze formulering is een aanwijzing voor de uitleg dat het vermoeden tevens het tekortschieten zelf betreft. Uit de toelichting in de parlementaire geschiedenis die is geciteerd in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 3.7, volgt dat deze uitleg strookt met de bedoeling van de wetgever. In de desbetreffende passage wordt onder meer gewezen op de ratio van het vermoeden, te weten dat de huurder in de regel veel beter dan de verhuurder in staat is om na te gaan door welke oorzaak de schade aan het gehuurde is ontstaan.”
Afdoening
De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest en verwijst de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden. Deze beslissing is conform de conclusie van plv. P-G Wissink.
https://cassatieblog.nl/huurrecht/wie-moet-de-oorzaak-van-schade-aan-de-verhuurde-zaak-bewijzen/